Lieve I,
Voor ik de grens overstak wist ik twee dingen over Angola: accommodatie is er belachelijk duur, en het stikt er van de landmijnen. Dat laatste is de erfenis van dertig jaar burgeroorlog, en het eerste eigenlijk ook: door die oorlog is er geen infrastructuur voor toerisme en dus zijn alle hotels gericht op zakenlui. Zaken betekent hier olie, en olie betekent geld. En dus was mijn grootste zorg: waar ga ik slapen? Geen campsites, geen hotels die ik kon betalen, geen enkel stukje vrije grond in de wildernis dat zomaar te vertrouwen was. Maar voortdurende onzekerheid is de natuurlijke staat van de avonturier en vertrouwen in een goede afloop het enige soelaas. Vol goede moed reed ik Oshikango in, het eerste stadje van enige betekenis vanuit het zuiden in de richting van Lubango en de kust. Uit de krochten van mijn talenreservoir diepte ik mijn Spaans op en begon bij de Portugees sprekende bevolking zo goed en zo kwaad als dat ging rond te vragen naar slaapplekken. Ik kwam uit bij verschillende hotels die minimaal 50 euro vroegen voor een kamer en waar ik niet mocht kamperen, ook al hadden ze ruimte zat. Dit kon nog wel eens uiterst ingewikkeld worden.