Afscheid
In de ongewoon warme avond van donderdag 19 april 2018 parkeer ik Landcruiser op de oprit van Beeselseweg nummer 7. Ik rijd voorzichtig achteruit. De daktent past net onder het afdak van de carport. Ik zet de motor uit, doof de lichten, blijf nog even zitten. Ik denk aan tweeëneenhalf jaar geleden. Ook toen parkeerde ik Landcruiser op dezelfde manier achter het ouderlijk huis. Ik had twee jaar door Afrika gereisd en was er zonder kleerscheuren vanaf gekomen. Ook toen bleef ik nog heel even zitten. Er was iets volbracht. Ik was weer thuis. Het huis dat ik had achtergelaten stond er zoals het er altijd gestaan had. Er kon mij niks meer gebeuren. Ook nu staat het huis er zoals het er al bijna veertig jaar staat en toch is nu alles anders.
Ik stap uit, loop naar de deur van de houten schutting die toegang geeft tot de tuin. Op slot. Die deur was nooit op slot. Ik loop om het huis heen naar de voorkant, over het voetpad tussen onze tuin en die van de buren. Het moet jaren geleden zijn dat ik hier voor het laatst liep. Door de tuin kom ik weer aan de achterkant. Van binnenuit kan ik de schuif openen waarmee de deur van de schutting dicht zit. Ik loop terug naar de auto. In mijn rugzak op de bijrijdersstoel vind ik de sleutel van de achterdeur van het huis.
De keuken vertoont nog weinig sporen; de tafel en drie stoelen staan er nog, het fornuis is klaar voor gebruik. Maar de leegte van de woonkamer bespringt me. De tafel naast de schuifpui, waar mijn ouders altijd koffie dronken en de krant lazen, de piano waar mijn moeder zonder al te veel succes op oefende, het kleine bankje, het tapijt, de foto aan de muur die ik maakte in Mauritanië: allemaal weg. Verder de kamer in: de eettafel, de boekenkast, het t.v.-meubel, de bank, de planten, het is er niet meer. Alleen de oude eettafel die ik mij herinner van toen we hier pas woonden staat er weer, door mijn vader van boven gehaald. Ik ga zitten op een van de oude stoelen, het hoofd in mijn handen. Een half uur lang zit ik zo. Af en toe veeg ik een traan weg.
Dan loop ik naar boven, naar mijn oude slaapkamer. Er heeft nooit andere vloerbedekking gelegen dan de groene die er nu nog ligt. Mijn eerste echte bed staat er nog, met de laden eronder, waarin jarenlang mijn kindertekeningen, verhalenschriftjes en spelletjes bewaard zijn. In gedachten ga ik na waar het bed allemaal gestaan heeft, de oude keukenkast met de stereotoren ernaast. Ik leg even mijn hand op de houten wand waar mijn vader het bureau tegenaan timmerde waaraan ik mijn huiswerk maakte. Van mijn spaargeld kocht ik er een heuse bureaustoel bij, met wieltjes. Aan de muur hing eerst die poster van een orang-oetan, later voetbalposters (het Nederlands Elftal dat Europees kampioen werd in 1988) en posters van bands als Duran Duran, A-Ha, Simple Minds en U2 uit de Hitkrant, Popfoto of Muziek Expres. Ik ga op het bed zitten. Tegen het raam dat uitkijkt op de voortuin zit aan de buitenkant een bord geplakt van de makelaar. Weer huil ik.
Ik loop het hele huis door. De kamer van mijn broer die de laatste jaren minstens zoveel opslagruimte als slaapvertrek was, de slaapkamer van mijn ouders, met de grote spiegel waarvoor ik elk jaar mijn carnavalsoutfit paste, de badkamer met de twee wastafels, de linker voor mijn vader en mij, de rechter voor mijn moeder en mijn broer. De trap op, naar het deel van de zolder met het schuine dak aan de voorkant van het huis, dat in mijn studententijd, toen ik de eerste jaren nog elk weekend terugkwam om te voetballen, een tijdje mijn slaapkamer was. Het andere deel van de zolder dat al die jaren de dozen vol herinneringen bewaard heeft. Een voor een heb ik ze uitgepakt, die dozen, alle spullen die er nog waren bekeken. Veel heb ik weggegooid, sommige dingen heb ik afgegeven – LEGO, Playmobil, autootjes – aan vrienden en familie met kinderen. Van andere kon ik geen afscheid nemen – een schrift waarin ik mijn eerste woordjes oefende, waaronder mijn eigen naam, omdat die nou eenmaal in het klassieke rijtje (boom, roos, vis, vuur, etc.) voorkomt, een paar tekeningen van vrachtwagens, die ik vaak maakte aan de keukentafel bij mijn vriendje Ron, wiens ouders een vrachtwagenbedrijf hadden, de vorm van mijn handje in klei.
Ik loop weer terug naar beneden. Mijn voetstappen op de houten trap, de deuren die openen en sluiten – ineens ontroeren ook de geluiden. Ik heb ze nooit gehoord, niet echt, en toch zou ik ze uit duizenden herkennen. Het zijn simpele nikszeggende geluiden, maar het zijn geluiden die ik, onbewust, mijn leven lang heb meegedragen, die het huis tot mijn huis maken en dus ook mij tot mijzelf. Door de gang met de kapstok en de wc – in het voorbijgaan maak ik ook de meterkast even open, waar mijn vader het meest gebruikte gereedschap bewaarde – terug naar de keuken. De klok hangt er ook nog, boven de deur. Ik zie mijzelf weer zitten, ’s morgens op een kruk aan de zware houten tafel. Ik werk snel twee door mijn moeder gesmeerde boterhammen met stroop naar binnen, drink de beker chocomel in één teug leeg – iets wat me nu nog steeds alleen lukt met chocomel, maar bijvoorbeeld niet met een glas water. Ik grijp mijn jas en terwijl ik mijn zware leren boekentas omhang duwt mijn moeder mij nog een kauwgumpje in de hand. Ik spring op de fiets en spoed mij naar Veers, waar vriendje Dries mij staat op te wachten – of niet meer, want vaak ben ik nog later dan hij. Op school ben ik net voor de tweede bel binnen. Of net niet.
In de bijkeuken, of ‘de berging’, zoals die bij ons thuis heette, pakte ik altijd mijn voetbaltas uit als ik terugkwam van een training of wedstrijd en hing mijn bezwete goed te drogen aan het rekje boven de diepvries. Buiten klopte ik de modder van mijn voetbalschoenen, om ze later, als ze droog waren, af te borstelen. Poetsen met schoensmeer was meestal een taak voor mijn moeder. In de gootsteen waar de oranjezwart gestreepte tuinslang omheen hing borstelde ik het zand onder mijn nagels vandaan als ik terugkwam van het prei poten bij een van de boeren in de omgeving – het eerste vakantiewerk dat ik deed.
In de berging achter het huis, die veel later kwam en fietsenhok annex werkplaats voor mijn vader annex stalling voor de caravan werd, pak ik een achtergebleven tuinstoel en ga op het terras voor de schuifpui zitten. Het is een heldere, stille avond, zoals toen ik terugkeerde van mijn reis, alleen veel warmer. De kerkklok, die je net kunt zien vanuit het keukenraam, slaat twaalf. Nog zo’n geluid dat bij het huis, het dorp, mijn jeugd hoort. En nog een keer word ik overvallen door verdriet. En ik realiseer me dat het niet alleen het verlies van het huis is waar ik om huil. Zoals misschien wel elk verdriet is ook dit verdriet groter dan de concrete aanleiding ervan. Het is een existentieel verdriet. Het huis is uiteindelijk maar een ding en het is niet per se dat ding waar ik aan gehecht ben. Het gaat om waar dat ding voor staat. Wat ik verlies is niet zozeer een verzameling op elkaar gestapelde, vervangbare stenen, wat ik kwijtraak is een deel van mij. Ik word afgesneden van iets. En het zijn niet eens mijn jeugdherinneringen, die zijn er nog. Nu meer dan ooit heb ik ondervonden dat die niet weg zijn, dat het juiste voorwerp ze zo tot leven kan wekken. Ik heb boekjes, tekeningen, plaatjes teruggevonden die ik al zeker dertig jaar niet gezien heb en ze roepen onmiddellijk een gevoel op. Soms ook alleen maar een gevoel, niet eens een concrete herinnering. Maar ik weet dat het iets is dat ik ken, dat ik herken, dat deel uitmaakt van mijn leven en van wie ik ben. Dus dat is het niet.
Nee, wat verdwijnt is een thuis. Ik ben twee jaar onderweg geweest, in mijn eentje, door de meest onherbergzame gebieden, maar pas nu, ruim twee jaar na mijn terugkomst, ben ik ontworteld. Dat wat misschien wel onbewust het doel was van die reis is nu op een totaal onverwachte manier bereikt. Alsof de basis onder mijn bestaan wordt weggeslagen en ik nu pas echt op eigen benen moet zien te staan. Ik realiseer me nu pas dat ik eigenlijk nooit een ander thuis gecreëerd heb. Alle plekken waar ik nadien woonde (en in dezelfde beweging alle relaties die ik aanging) hadden de sfeer van tijdelijkheid, juist ook in mijn hoofd. Eigenlijk was ik altijd al op reis, zwervend, zoekend. Er was geen noodzaak voor een ander thuis, want ik had er al een. Dit huis was er altijd en zou er, in mijn onbewuste beleving, ook altijd zijn. Ik kon er altijd terug. Ik heb nooit bedacht dat dat op een gegeven moment wel eens niet meer waar zou kunnen zijn. Natuurlijk ging en ga ik er vanuit dat ik langer leef dan mijn ouders en dat er dus een tijd zou komen waarin het huis er niet meer zou zijn. Maar ik heb er nooit bij stilgestaan wat dat zou betekenen. Ging ik voorheen altijd ‘naar huis’ (‘noa hoes’) als ik naar mijn ouders ging, vanaf nu ga ik bij hen op bezoek. Dat is een wezenlijk verschil. Thuis is niet alleen bij mijn ouders, thuis is de plek van mijn jeugd, dit huis in dit dorp en nergens anders. Zoals ook een herinnering ergens aan vast zit, een voorwerp, een bepaalde gebeurtenis, zo heeft ook het thuisgevoel een concrete, fysieke plek nodig. Dat is, min of meer toevallig, deze plek geworden en daarom is die zo belangrijk. Het had in principe elke andere plek kunnen zijn, maar het is niet elke andere plek, het is geen enkele andere plek, het is hier. En die plek bestaat niet meer, niet in de zin waar het om gaat. Dat is het verdriet dat ik voel.
Ik slaap nog één keer in mijn oude bed, poets mijn tanden voor de laatste keer boven de wastafel op de badkamer, stap nog één keer in de douche. Ik eet een boterham in de keuken, kijk naar de klok. Deze keer heb ik geen haast. Ik leg wat kampeerspullen in de auto, het laatste van mij dat hier nog is. Ik loop toch nog eens naar boven, naar mijn kamer, om er nog heel even te zijn. Ik ga nog even in de lege woonkamer zitten. Dan pak ik mijn rugzak, loop door de keuken en de berging naar buiten, sluit voor de laatste keer de achterdeur. Kijk nog een keer vanuit de tuin naar het huis. Dan stap ik in de auto. Ik blijf nog heel even stil zitten. Ik denk dat er iets is veranderd, dat ik ben veranderd. Hoe verdrietig het verlies ook is, er ontstaat nu, zoals misschien met elk verlies, ook een opening, een ruimte waar ik in kan springen. Het thuisgevoel dat ik hier heb kan zich ergens anders aan hechten. Zoals de liefde zich op een ander kan richten als de relatie over is. Het wordt nooit meer helemaal hetzelfde, je eerste liefde blijft altijd speciaal, maar wanneer het oude gevoel slijt, kan er een nieuw gevoel voor in de plaats komen. Uniek, en toch een beetje hetzelfde. Misschien is dat wat er nu gebeurt. Dat ik mij nu, eindelijk, los kan maken van mijn eerste thuis, waardoor de ruimte ontstaat voor een nieuw thuis. Een thuis dat niet verwijst naar mijn verleden, maar naar de toekomst. Misschien is dat de oorzaak van de onrust die ik sinds mijn puberteit gevoeld heb: het gevoel dat ik weg moest, maar dat ik nergens anders had om naartoe te gaan. En dus bleef ik zwerven, soms letterlijk. Misschien betekent het verlies van mijn thuis, paradoxaal genoeg, het einde van mijn zwerftocht. Valt er nu een last van me af en ben ik vanaf nu vrijer dan ik ooit was, zonder te hoeven zwerven. Kom ik nu in een nieuwe fase van mijn leven.
Ik start de auto, rijd de oprit af, langs het Meidoornplein en de Phicoop, het dorp uit. Voor me ligt een nieuwe open ruimte, klaar om ingevuld te worden. En wat mijn verleden betreft rest mij niks anders dan mijn herinneringen op te schrijven. Een kleine ode aan mijn jeugd. Voor mijzelf, voor mijn ouders, voor mijn broer. Voor het huis dat mijn thuis niet meer is.
Geef een reactie