‘De Zwarte Zee is natuurlijk eigenlijk geen zee, maar een meer,’ zeg ik als J. naast me in de auto stapt.
‘Zeurkous,’ zegt ze. ‘Je wilt er gewoon niet naartoe.’
‘Ik probeer je te behoeden voor een teleurstelling,’ zeg ik.
J. komt uit Zeeland en net als alle Zeeuwen wordt ze chagrijnig van al te lange perioden zonder zand in het haar en zilt op de lippen.
‘Je kunt er wel wildkamperen, op het strand,’ zegt J. ‘Dat wil jij toch zo graag?’
‘Het is geen Zeeland,’ zeg ik. ‘Ik weet niet eens of het water wel zout is.’
‘Zeeland kan me gestolen worden. Rij nou maar gewoon.’
Tulcea is het enige plaatsje van noemenswaardige omvang aan de rand van de Donaudelta. Op de kade bulkt hier en daar een beschaduwd terrasje uit de afgebladderde muren, maar de meeste gebouwen wachten tot de brandende zon ze uit hun lijden zal verlossen en ze van ellende in elkaar mogen zakken. J. zet zich met een ‘limo’ onder een pergola, ik struin de boulevard af, of wat daar ooit voor door had moeten gaan, op zoek naar de eerstvolgende boot die ons door de delta naar de zee kan brengen. Ik vind een souvenirwinkeltje annex reisbureau en vraag naar de ferry’s.
‘Met de auto?’ Achter de beleefde glimlach van het baliemeisje schuilt een proestbui die ze pas vanavond in het café tegenover haar vriendinnen tot uitbarsting zal laten komen. Maffe toeristen. ‘Nee, dat gaat niet.’
Dat is een tegenvaller. We slapen in een daktent op de auto en zonder auto kunnen we dus niet kamperen. Ik zak naast J. in een stoel en bestel ook een limo.
‘En nu?’
J. heeft meestal weinig last van niet ingeloste verwachtingen, laat zich meevoeren op de gebeurtenissen en leeft van moment tot moment. Het is een kwaliteit van haar die ik bewonder en vrees tegelijk. Zo te leven zou de rust geven die ik zoek, maar ook de onzekerheid opleveren waar ik niet tegen kan.
J. pakt haar telefoon. ‘Hoe heet dat plaatsje aan zee ook alweer?’
Ze heeft op jonge leeftijd alle Zeeuwse schepen achter zich verbrand, is stampvoetend vertrokken bij haar godvruchtige ouders en weggevlucht uit de dorpse bekrompenheid. Ze is er nooit terug geweest. Maar het verlangen naar de zee is dus altijd gebleven.
‘Er is een mooi pension halverwege de delta,’ zegt ze. ‘Misschien kunnen we van daaruit een bootje huren en zelf naar zee varen.’
We krijgen een adres doorgestuurd waar we zullen worden opgepikt. Ergens bij het industrieterrein. Een grijze Mercedes met één blauwe deur komt ons tegemoet. Het linker voorwiel zakt een beetje door. Een ‘zigeunerbak’, noemden ze dat in mijn dorp. De lichten knipperen even ten teken dat we moeten volgen. Over een onverhard weggetje rijden we richting het water. Links en rechts betonnen havenloodsen met gebroken ramen en scheef hangende deuren. Verroeste hekken met hangsloten sluiten scheefliggende boten in die zo te zien al tenminste tien jaar niet gevaren hebben. Overal liggen van kleur verschoten boeien, kapotte visnetten, ijzerwaren waarvan het oorspronkelijke doel niet meer herkenbaar is. Zo’n plek waar ze in films afvalligen met een nekschot het zwijgen opleggen en laten verdwijnen.
De Mercedes houdt halt voor een hoge loods met een stalen schuifdeur. Een kwiek mannetje van in de zestig stapt uit; wit overhemd, dunne pantalon, welvaartsbuikje. Hij vist ergens tussen de struiken een sleutel vandaan, schuift de poort open en gebaart ons naar binnen te rijden. Tussen de pilaren staan een andere Mercedes, modelletje sportwagen, en een Audi voor mensen met teveel geld. Verder een aanhangwagen met een klein jacht en stapels gedroogd riet. Het mannetje blijft staan in de deuropening. Als we nu dat nekschot krijgen vindt niemand ons ooit terug.
‘Kom,’ gebaart hij. Hij lijkt haast te hebben.
We grissen onze spullen achter uit de auto en volgen hem naar het water. Wankelend over een loopplank bereiken we een motorbootje. Als het mannetje gas geeft kukelen we bijna achterover.
Wat weten we eigenlijk van deze vent? Waar brengt hij ons heen? Dit is het voormalige Oostblok, corruptie ligt overal op de loer, schimmige zaakjes zijn ongetwijfeld aan de orde van de dag. De Donaudelta is groot en onbewoond. Hoe moeilijk is het om hier iemand te ontvoeren? Ik kijk opzij naar J. Die grijpt mijn arm en kruipt tegen me aan.
‘Leuk hè?’ zegt ze.
Het pension ligt direct aan de vaarroute en lijkt onbereikbaar vanaf land. Erachter glinstert een meertje dat dienstdoet als rietkwekerij. Dat is de eigenlijke business van het mannetje. Het pension doet hij erbij, zo lijkt het. En misschien een ontvoering hier en daar.
‘Straks breng ik jullie naar de zee,’ zegt hij, ‘en dan laat ik je miljoenen pelikanen zien.’
Als het zover is stappen we weer in het motorbootje. Wat de precieze business van het mannetje ook moge zijn, zijn hobby is, gezien de verve waarmee hij het doet, toeristen over de nauwe waterwegen door de delta jagen, ondertussen wijzend naar bezienswaardigheden. We stappen uit in Sulina en worden meegetroond naar de top van de lokale vuurtoren buiten dienst.
‘Daar is de Zwarte Zee!’ kraait het mannetje en wijst naar een streepje blauw aan de horizon. Een pelikaan is nergens te bekennen.
Ik kijk naar J. ‘De zee,’ zeg ik en wijs in dezelfde richting als het mannetje. ‘Of eigenlijk dus… nou ja.’
‘Dat is het?’ vraagt ze. Ik haal mijn schouders op.
‘Vroeger was de kust hier,’ zegt het mannetje, ‘recht onder de toren.’
‘Vroeger is dood,’ mompelt J. en stommelt de trap af.
Het mannetje trekt me mee naar de andere kant van de toren, wijst onverstoorbaar verder.
‘Hieronder is het museum met de geschiedenis van de bouw van de Sulina-arm, daar is het standbeeld van ingenieur Charles Hartley, die dat kanaal bouwde en daarachter, helemaal in de verte, de watertoren, geschonken door jullie eigen koningin Wilhelmina.’
Misschien is hij ook gewoon een oude patriot die zijn land wil laten zien.
Beneden zit J. op een stoepje. Ze tikt een sigaret uit het pakje, steekt op, blaast uit.
‘Volgend jaar gaan we naar Zeeland, oké?’
Geef een reactie