Op maandag 27 juni rond tien uur ’s morgens reed er een tractor over mij heen. Ik had daar niet op gerekend, ik sliep. Kim was de avond daarvoor al vertrokken met de camper, mijn tentje stond alleen, onbeschermd. Het was drassig, elke nacht als ik de tent uit moest om te pissen trok ik mijn bergschoenen aan. Ze stonden binnen bij de ingang op een vuilniszak. Met uitzondering van die schoenen en de broek die ik droeg naar het festivalterrein, was het me gelukt alles redelijk schoon te houden. Ik had een kater, maar daar merk je niks van als er een tractor over je heen rijdt.
Na de laatste band op zondagavond waren Ted en Sandra naar huis gegaan. Ik was samen met Henk bij vrienden van hem beland in de enige tent waar nog muziek was. Na een tijdje was ik hen in de dansende massa kwijtgeraakt, of misschien had ik mijzelf wel kwijt gemaakt. Moni en Mara waren vast ook nog ergens, maar het was niet meer de tijd om iemand te zoeken. Ik bestelde nog een bier, waadde door zwetend vlees naar het midden van de tent en danste. Omdat het geen zin heeft een uur voor het einde te gaan slapen. Omdat dansen in je eentje een vorm is van dromen.
Of ik een beetje een zwerver was, had het meisje gevraagd dat mij de danstent uitleidde. Eerder op de dag had ze mij een deel van haar broodje kroket gevoerd en met haar duim een klodder mayo van mijn mond geveegd. Ze had een mooie, brede lach, een schalkse blik in de ogen. We gingen zitten op een bankje, weg van de drukte.
‘Als het een beetje betaalde, zou ik zwerver zijn van beroep,’ zei ik.
Na de laatste plaat zwierf ik verdwaasd over het terrein. Het meisje was nergens meer te bekennen. Ik graaide in mijn broekzak en vond een laatste muntje. Het bleek niet genoeg voor een broodje kroket en dus haalde ik mijn tandenborstel op bij de tent en glibberde naar de wasbakken. Op dit uur was er bijna niemand. Ik moet daarna in een diepe slaap gevallen zijn. Ik herinner het me niet precies, maar ik vermoed dat ik rond een uur of acht nog een keer naar de wc gelopen ben. De tractors waren al bezig de campers en caravans van het kampeerveld te slepen. Het was onmogelijk zelf weg te komen, de sporen waren enkeldiep. Terugkerend van het toiletgebouw heb ik ongetwijfeld mijn schoenen weer op de vuilniszak gezet, ben ik weer in de slaapzak gekropen en opnieuw in slaap gevallen. Ik heb mij laten vertellen dat een van de campers die achter een tractor hing is weggeslipt in de geul die langs het veld liep, waardoor de tractor uit koers raakte. De chauffeur keek achterom, was vooral bezig die camper weer op het pad te krijgen. Mijn tentje zag hij pas toen het in de kreukels lag.
Vanaf dat moment zit er een gat van drie dagen in mijn herinnering. Het eerste wat ik zag toen ik mijn ogen open deed was een gordijn dat half open hing. Het schemerde buiten, er was niemand in de kamer. Ik wilde naar het raam toe, om te zien waar ik was. Niemand had mij nog iets verteld van die benen. Dat ze er niet meer aan zaten. Ik viel uit bed en klapte met mijn hoofd op de vloer. Ik weet niet hoe lang ik daar gelegen heb, ik ben weer buiten westen geraakt. Ik heb alleen een gekanteld beeld van een wieltje dat scheef onder een ziekenhuisbed staat, alsof het zo door kan zakken. Nog steeds, in mijn slechtste nachten, als mijn hoofd tolt in mijn slaap, rol ik uit een hellend bed en val ik eindeloos naar beneden.
De eerste dagen dat ik weer bij bewustzijn was staarde ik veel naar buiten. Zuster Mieke kwam regelmatig langs, vroeg hoe het ging, porde de kussens in mijn rug op. Mijn kamer was hoog in de toren van het ziekenhuis, ik had een mooi uitzicht over de stad en de rivier daarachter. Later zette Mieke mij in een rolstoel voor het raam. Het moet die weidsheid geweest zijn, de tegenstelling tussen de belofte van die onmetelijke ruimte buiten en mijn eigen plotselinge immobiliteit, de drang van de zwerver die uiteen spatte op de ruiten van het ziekenhuis. Ik moest eruit.
Op een nacht dat ik niet kon slapen hees ik mijzelf in de rolstoel en reed naar de gemeenschappelijke ruimte. Het was er stil en leeg. Op mijn doelloze rondjes over de afdeling had ik ontdekt dat de ramen hier verder open konden dan op mijn eigen kamer. Ik ontgrendelde er een. De koele buitenlucht stroomde over mijn gezicht. Ik ademde diep in, zoog de zomernacht naar binnen. Ik pakte het kozijn stevig vast en wilde mezelf omhoog trekken. Maar op het moment dat ik kracht zette, schoot de stoel onder mij vandaan en botste met een knal tegen een tafel. Ik verloor mijn grip, viel op de grond en kwam terecht op de wonden waar mijn benen hadden moeten zitten. Ik schreeuwde het uit. De nachtbroeder stoof de ruimte in.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij.
‘Ik ben een zwerver,’ zei ik, ‘ik moet naar buiten.’
Op de dag dat ik thuiskwam bij mijn ouders bleek dat mijn vader overal de drempels had weggehaald, zodat ik obstakelvrij door het huis kon rollen. Om vervolgens alles weer goed te laten passen had hij alle deuren vervangen. Dat moest een aardige klus geweest zijn.
‘Je hebt goed je best gedaan,’ zei ik.
‘Ach,’ zei hij, ‘een paar nieuwe deuren. Leek me wel handig.’
‘Nou, dat is nog lang niet alles,’ zei mijn moeder. ‘Kom maar eens hier kijken.’
Ze ging me voor naar de woonkamer. Het gedeelte waar altijd de televisie stond was nu afgescheiden met een houten wand. Er zat een schuifdeur in. Mijn moeder deed hem open.
‘Tadaa!’ riep ze. ‘Welkom thuis! Zo hoef je niet naar boven en heb je toch je eigen kamer.’
Ze hadden mijn oude bed van de zolder gehaald. Aapje, het speelgoedbeest waarvan ik als kind onafscheidelijk was geweest, zat op het kussen, het hoofdje gebogen, armen slap naar beneden. Hij had geen ogen meer, zijn vacht zat vol kale plekken.
Aan de muur hing een foto van mijzelf, genomen in Buenos Aires, tijdens mijn eerste grote reis naar Zuid-Amerika. Ik kijk met gebalde vuist de camera in. Achter mij een kolkend voetbalstadion. Ik juich voor Boca Juniors, de club van Maradonna, maar misschien juich ik nog meer voor mijzelf. Dat ik daar ben, in mijn eentje, dat ik het gedaan heb.
Het bureau, een lange plank op vier schragen, dat mijn vader voor mij maakte toen ik naar de middelbare school ging, had hij weer opgebouwd en stond tegen de muur. De bijbehorende stoel, zelf van mijn spaargeld gekocht, was er niet.
‘Wat is dat?’ vroeg ik. Ik wees naar een apparaatje dat op het nachtkastje lag.
Mijn moeder bloosde. ‘Een babyfoon,’ zei ze. ‘Dan kun je bellen als er wat is.’
‘Een babyfoon,’ herhaalde ik.
‘Leek me wel handig,’ zei mijn vader.
Ik rolde naar het raam. De kamer weerspiegelde half in de ruit. Buiten voetbalden de buurjongens op het pleintje. Ik zag mijzelf.
‘Wil je taart?’ vroeg mijn moeder. ‘Ik heb taart gemaakt. Het is toch een beetje feest.’
Ik boog mijn hoofd.
‘Ja,’ zei ik, ‘taart. Doe maar.’
En verder… kippenvel! Pim heb jij nog plannen met je Afrikaverhalen?
Liefs, M.
Weet jij nog een uitgever? 😉