This is Africa (of Het Mirakel van Buea)

23 aug

IMG_7773

Lieve I,

Er is iets eigenaardigs aan de hand met avontuur. Een fatsoenlijk avontuur vereist problemen, tegenslagen, ontberingen. Avontuur moet moeite kosten, als alles vanzelf gaat is er niks aan. Als er geen doorzettingsvermogen gevraagd wordt, geen moed, geen vastberadenheid dan is de avonturier feitelijk niet meer dan een vakantieganger. En een vakantie is niet waar de avonturier op uit is. Hij zou teleurgesteld zijn als hij zonder noemenswaardige moeilijkheden zijn doel zou bereiken. Toch laat hij in zijn voorbereidingen zo min mogelijk aan het toeval over. Die voorbereidingen zijn erop gericht om juist zoveel mogelijk problemen te voorkómen. Maar als het juist om die ontberingen gáát, waarom zou je dan van tevoren zo je best doen? In mijn geval: waarom bijvoorbeeld een Landcruiser kopen als je ook een Landrover kunt krijgen? Dat is veel goedkoper en de kans op problemen is een stuk groter. Waarom een kaart meenemen, een GPS systeem en zelfs een Lonely Planet? Is het niet veel avontuurlijker om zonder die hulpmiddelen je weg te vinden, om alles gaandeweg en ter plekke uit te zoeken? Waarom een koelkast, een smartphone, een laptop en extra accu’s om die apparatuur draaiende te houden? Dat is strikt genomen allemaal luxe en als je luxe wilt kun je beter naar een fijne camping in Zuid Frankrijk gaan.

Het draait uiteindelijk om de vraag: hoeveel avontuur wil je hebben? Er zijn mensen die met de fiets Afrika rond gaan, of met een lokaal aangeschaft brommertje door Congo rijden. Er zijn mensen die van Caïro naar Cape Town lopen. Dat is serieus afzien. Maar in hoeverre is dat nog leuk? Vanaf wanneer worden problemen, tegenslagen, ontberingen die geacht worden bij te dragen aan het avontuur, niet meer dan gewoon vervelende ervaringen?

Dat deze reis niet altijd een feest zou zijn had ik ingecalculeerd. En de mensen die denken dat ik voornamelijk op bountystranden in een hangmat lig te luieren snappen niet waar ik mee bezig ben. Ja, ik heb een aantal zaken bij me die je zou kunnen beschouwen als luxe, en ja, soms lig ik op jaloersmakende plekken te schommelen in een hangmat, mijn grootste probleem of ik de verse ananas of de sappige mango als eerste open zal snijden. Maar even zo vaak zit ik uren te wachten in een bloedhete ambassade of zit ik hele dagen in de auto, stapvoets slalommend tussen potholes ter grootte van een schuttersput, ondertussen tegenliggers, voetgangers en geiten ontwijkend om aan het eind van de dag mijn tent uit te vouwen op de troosteloze parkeerplaats van wat eens een lodge moet zijn geweest, maar nu niet meer is dan een verzameling uitgewoonde, spookachtige kamers, zonder elektriciteit en stromend water. Met een beetje geluk heb ik de beschikking over een gebarsten wc-pot zonder bril en komt er iemand een emmer water brengen om door te spoelen. Niet zelden parkeer ik in het niks, schijt ik in de struiken en hoop ik dat er ’s nachts geen mafkees met een machete opduikt. ’s Morgens gooi ik wat water uit een petfles over mijn hoofd bij wijze van douche en ga ik weer op weg, over nog slechtere wegen, langs nog meer mensen die aan mijn kop zeuren dat ze mijn vriend willen zijn, langs nog meer roadblocks met officials die vragen wat ik voor ze heb meegebracht.

Het geeft niet. Ik kan dat allemaal hebben. Het is daarom dat ik hier ben, voor het avontuur, voor de ontberingen, voor de ervaring. Soms scheld ik iedereen verrot vanachter Landcruisers raampje, soms heb ik de neiging de zoveelste kankerscooter van de weg te rijden of extra gas te geven zodat ik die kip net wél raak, maar meestal moet ik lachen met de absurditeit van de situaties waarin ik terechtkom, verbaas ik mij kostelijk en zwaai ik vrolijk naar elk kind dat met uitpuilende ogen mijn verschijning aanschouwt. Vakantie neem ik wel als ik een baan heb en voor een walk in the park ga ik wel naar het Valkhof.

De voorbereidingen die ik heb getroffen zouden voldoende moeten zijn om mij en, als het even kan ook Landcruiser, heelhuids en zonder blijvende schade weer thuis te brengen. Uitgangspunt was dat ik met een goed uitgeruste auto en de ‘luxe’ spullen die ik bij me heb het avontuur zou krijgen dat ik wilde en dat het toch ook nog leuk zou zijn. Afrika is geen Zuid Frankrijk en je komt vanzelf in de penibele situaties terecht die je als zelfverklaard avonturier wilt meemaken, ook als je je gedegen hebt voorbereid. En zolang ik inderdaad weer gezond thuis aankom valt in principe alles dat tussen vertrek en terugkeer gebeurt onder ‘avontuur’ en accepteer ik het als een bijdrage aan de ervaring waarnaar ik op zoek ben.

Maar toen kwam Kameroen.

IMG_7760

De ellende begon in Kribi. Het was de tweede dag nadat ik vanuit Gabon de grens was overgestoken. Ik had de eerste nacht ergens in de bush gekampeerd en was rond de middag aangekomen op de plek waar het in Kribi om draait: het water van de Chutes de la Lobé valt daar vanuit het oerwoud rechtstreeks de zee in en je kunt met een bootje een stukje de rivier op om een pygmeedorp te bezoeken. Ik had net de prijs voor de boottocht voor de helft omlaag onderhandeld toen ik de plek wilde verlaten om een slaapplaats te gaan zoeken. Vanaf het strand liep een kort, steil en slecht onderhouden weggetje omhoog naar de hoofdstraat. Daar gebeurde het. Ik hoorde een knal, ergens onder de auto, en ging niet meer vooruit. De motor draaide nog en ik kon gas geven wat ik wilde, maar er kwam geen beweging in, anders dan achteruit, omlaag de helling af. Ik probeerde de tweede versnelling, de fourwheeldrive, high gear, low gear. Het haalde niks uit. Er zat niks anders op dan Landcruiser langzaam achteruit de helling af te laten rollen. Eenmaal op het vlakke kwamen de tourguides, die waarmee ik zojuist de boottocht had geregeld, aansnellen en duwden de auto terug de parkeerplaats op. Dit was serieus, dat wist ik meteen.

Steve Leonnel was de beste monteur van Kribi, zo werd mij verteld, die moest ik hebben. Een uur later kwam hij aan, achterop een brommertje. Een kleine, gedrongen man, stevig gebouwd, bundeltje gereedschap in de hand. Hij sprak alleen Frans en ik kon hem de helft van de tijd niet verstaan, wat hij probeerde op te lossen door het belangrijkste woord uit de zin een tiental decibellen harder te herhalen. Het was waarschijnlijk de koppeling, zei hij.

Hij dook onder de auto en kwam er twee uur later onderuit met drie onderdelen: de koppelingsplaat en wat ik denk dat in het Nederlands de drukgroep en de druklager heet.

‘Dat moet vervangen worden.’ Hij gooide de onderdelen op de grond.

Ik keek hem niet begrijpend aan.

‘Vervangen!’ riep hij en wees op de metalen schijven in het zand.

IMG_7707

Kribi is best een behoorlijke plaats, maar koppelingsplaten hebben ze er niet, daarvoor moesten we naar Douala, de grote havenstad, vier uur verder met de bus. Morgen, want nu was de zon bijna onder. Dat betekende dat ik ter plekke moest kamperen. Er waren geen faciliteiten, maar de omgeving was prachtig en omdat er mensen in de buurt woonden en er een straatlantaarn stond die de hele nacht aan bleef zou het veilig moeten zijn. Douchen kon ik in de zee die hier vanwege de instroom van zoet water uit de rivier nauwelijks zout was. Afgezien van het feit dat ik hier stond vanwege een kapotte auto, was het een prima plek.

De volgende dag zat ik om 6:00 uur in de bus, Steve naast mij, op weg naar Douala. De open ramen boden geen verkoeling van de benauwde hitte die ook zonder opgepropt te zitten in een overvolle bus al nauwelijks draaglijk was. Doorweekt van het zweet stapte ik uit in Douala. Steve leidde me naar een winkeltje met tweedehands onderdelen, waar we meteen naar achteren mochten doorlopen omdat hij vaste klant was. Er werden onderdelen tevoorschijn gehaald, Steve bekeek ze, klopte eens hier en daar op het metaal, telde de tandjes aan de binnenkant van de koppelingsplaat, ging erop staan.

‘Deze is goed,’ zei hij.

Ik betaalde en twee uur en een droge baguette met ei later zaten we weer tegen elkaar geklemd in de bus op de weg terug naar Kribi. Bij aankomst was het te laat om de onderdelen nog te installeren en dus kampeerde ik een tweede nacht op de parkeerplaats.

Halverwege dag drie zaten de nieuwe tweedehands onderdelen erin. Steve kroop onder de auto vandaan en maande mij te starten. De motor draaide, ik schakelde naar de eerste versnelling, liet de koppeling opkomen en… ging niet vooruit.

‘Laat mij eens,’ gebaarde Steve. Maar ook hij kreeg geen beweging in de auto. Hij keek zorgelijk.

‘Het is de boîte de vitesse,’ zei hij.

‘De wat?’

La boîte!’

Ik haalde niet begrijpend mijn schouders op.

La boîte!’ schreeuwde hij nu nog harder.

Het Frans-Engels woordenboek dat ik tevoorschijn gehaald had vertaalde boîte met box, en toen wist ik waar hij het over had. De versnellingsbak moest eruit en opengemaakt om te zien wat het probleem was.

Big work,’ zei Steve zuchtend, ‘big work.’

Ik had nog nooit een versnellingsbak van een Landcruiser gezien, maar aan het eind van de dag was ik een stuk wijzer. Wat onder de auto uit kwam was een blok van twee meter lang met een doorsnee van een halve meter en een gewicht van, pak ‘m beet, honderdtachtig kilo. Het was allemaal een stuk gemakkelijker geweest als we de auto op een brug hadden kunnen zetten, maar vanwege de helling was het niet mogelijk Landcruiser weg te slepen – alleen een grote vrachtwagen zou daarvoor genoeg power kunnen leveren en het huren van zo’n ding kostte waarschijnlijk net zoveel als de hele reparatie. En dus waren er drie man nodig om de versnellingsbak zonder nieuwe schade onder de auto uit te krijgen. Maar de echte schok kwam pas toen ik dat gigantische blok metaal, dat na de motor zo’n beetje het meest essentiële onderdeel van de auto is, in het zand zag liggen en Steve hoorde zeggen dat we ermee naar Douala moesten.

‘Weer naar Douala? Hoe gaan we dat doen?’

‘Met de bus.’

‘Dat ding, in de bus?’

‘Je kunt ook een auto huren, maar dat kost kapitalen.’

De versnellingsbak ging in een driewieler met laadbak, Steve en ik ernaast om hem vast te houden. Op naar het station. Het was vier uur, als we de eerstvolgende bus namen waren we die avond nog in Douala en konden we de volgende morgen meteen met versnellingsbak naar de reparateur.

IMG_7723

We checkten in bij een goedkope auberge met doorgezakte bedden, zonder stromend water, maar met een ventilator die de muggen weghield. Om zeven uur de volgende dag liepen we door de autoreparatie- en onderdelenbuurt – een straat waar op het eerste gezicht alleen zwart uitgeslagen metalen rotzooi verkocht werd, maar die de grootste openbare garage van Kameroen bleek te zijn – naar een bijna uit de scharnieren vallende houten deur die dicht bleek. Dit zou de workshop moeten zijn van De Kolonel, dé versnellingsbakspecialist van het land. Steve belde het nummer dat op de deur geschreven stond en even later verscheen er een jongen van een jaar of twintig in een overall. Steve wees op de versnellingsbak, de jongen knikte. Hij opende de deur, haalde wat gereedschap en een matje tevoorschijn en begon, op straat, tussen de goot en een geparkeerde auto in. Ik wilde nog vragen of dat wel verstandig was, het losdraaien van honderdeneen schroeven zo net naast het riool – ik zag mijzelf al ergens in de jungle stranden vanwege een door een missend schroefje onder de auto uit vallende versnellingsbak – maar bedacht mij toen ik zag hoe voortvarend hij te werk ging. Er zat geen twijfel in zijn bewegingen, hij wisselde zonder met zijn ogen te knipperen van sleutel, draaide zonder nadenken het loodzware apparaat in de juiste positie om bij de volgende schroef te kunnen. Dit had hij duidelijk vaker gedaan. Hij zei niks, werd niet afgeleid door het gewoel in de straat om hem heen. Hij werkte, geconcentreerd, doelgericht. Hoewel hij qua uiterlijk in niets leek op de acteur, deed hij mij denken aan Ryan Gosling in de film Drive – een zwijgzaam, mysterieus type dat door zijn onpeilbaarheid een onweerstaanbare aantrekkingskracht heeft op bepaalde vrouwen. Hij had vast een vriendin die hem aanbad.

IMG_7747

Na twee uur verscheen De Kolonel zelf. Een forse man in een zwart wit gestreept traditioneel gewaad. Hij kwam uit Nigeria, zei hij, en sprak daarom Engels, waardoor ik eindelijk in enigszins begrijpelijke zinnen met iemand kon communiceren over het probleem dat nu in negenentachtig stukken voor ons op straat uitgestald lag. Hij wees op een lager en op de ‘boom’, de centrale, getande staaf die door een aantal tandwielen heen stak. Twee balletjes van de lager waren kapot en op een deel van de boom waren de tanden versleten, zodat de grip op de tandwielen was verdwenen. De boom kon nog wel draaien, maar ‘pakte’ niet meer, waardoor geen van de tandwielen nog in beweging kwam. Een nieuwe boom en een nieuwe lager dus, dacht ik, maar ook met een paarse forse klappen met de hamer bleek de boom niet los te komen van de tandwielen. Ik moest het hele blok vervangen.

Ik keek de Nigeriaan vragend aan. Of er niet een andere manier was. Goedkoper vooral.

‘Ik ben De Kolonel,’ zei hij. ‘Als het om versnellingsbakken gaat ben ik de beste die er is in heel Kameroen. Vraag het aan iedereen hier in de straat. En ik zeg je dat je dat blok moet vervangen.’

Ik keek naar Steve. Die haalde de schouders op maakte een gebaar als om te zeggen: ‘Wie ben ik om deze man tegen te spreken?’

Ik zuchtte diep. ‘Doe het.’

Omdat het een public holiday was, reden er minder bussen terug naar Kribi dan gebruikelijk. Het aantal mensen dat wilde reizen was echter niet evenredig kleiner. En dus stond er een menigte ongeduldigen te wachten bij de bushalte.

‘We moeten vechten,’ had Steve al aangekondigd en toen de bus zich aandiende en de deuren open gingen zag ik wat hij bedoelde. De menigte stortte zich op de deuropening als een roedel uitgehongerde wolven op een bloedend hert. Er werd geduwd en getrokken, elleboogstoten werden uitgedeeld op neuzen en oren. Sommigen klommen letterlijk over de hoofden van anderen naar binnen. Ik was een van de laatsten die instapten, na de vrouwen en kinderen, nadat ik twee keer een jongen van me afgeduwd had die met zijn hand in mijn broekzak probeerde te komen. Steve had ergens in het midden een plaatsje weten te bemachtigen en hield met gevaar voor eigen leven de stoel naast hem vrij. Hij gebaarde dat ik naar hem toe moest komen. Honderdduizend excuses murmelend wurmde ik mij door het gangpad. Gutsend van het zweet plofte ik naast Steve in de stoel. Eenmaal bekomen van de actie schoot mij iets te binnen.

‘Ehm, is de versnellingsbak ook ingeladen?’ Ik zag Steve verstijven.

De jongens die verantwoordelijk waren voor het laden van de bagage hadden eerder ontzettend moeilijk gedaan over het tillen van het ding. Ze vroegen een belachelijk bedrag. Steve had daarover behoorlijk herrie lopen schoppen. Zonder dat de zaak definitief was opgelost waren we weggelopen om de situatie wat te laten bekoelen. Maar door het gevecht om de zitplaatsen hadden we niet meer gecheckt of de versnellingsbak nu inderdaad aan boord was.

‘Geen idee,’ zei Steve, ‘maar hij zit er vast in.’

‘Dat wil ik dan toch even zeker weten,’ zei ik. ‘Ik vertrek hier niet zonder versnellingsbak.’

‘Geef me wat geld, ik ga het checken.’

De bus reed al toen Steve weer naast me kwam zitten.

‘Hij zat er niet in, maar nu wel.’

Die nacht sliep ik bij Steve in bed. Het was middernacht toen we terug waren in Kribi en de weg die naar mijn auto voerde was in het donker niet veilig. Steve woonde aan de rand van de stad in een huis dat deels uit baksteen, deels uit leem en golfplaten was opgetrokken. Hij leefde er met zijn broer en diens vrouw en kind. Zijn eigen vrouw was, nadat ze vreemd was gegaan, met zijn kind vertrokken naar familie in Yaoundé, de hoofdstad. Hij had een doorgezakt tweepersoonsbed, een kooktoestelletje en een t.v. ’s Morgens verzorgde zijn schoonzus een uitgebreid ontbijt van brood, omelet, avocadotomatensalade en meloen. Daarna moesten we weer aan het werk.

Aan het eind van die dag, dag vijf van de operatie, zat de versnellingsbak weer op de plaats waar die hoorde. Ik startte de auto en als bij Gods wonder kwam Landcruiser in beweging. Toch vertrouwde ik het niet. Ik hoorde een geluid, een hoog zingen, voordat ik overschakelde naar de volgende versnelling. Dat geluid was er eerder niet geweest. Ik liet het horen aan Steve. Die wuifde het weg.

‘Het is niks. Hij rijdt.’

Dat stelde mij allerminst gerust, maar inderdaad, Landcruiser leek het weer te doen, de versnellingen werkten en hij reed. Vooralsnog was dat het belangrijkste. Maar ik nam mij voor bij de eerstvolgende Toyotagarage te stoppen voor een second opinion. Steve mocht een aardige vent zijn, de kwalificatie ‘Beste monteur van Kribi’ zei mij niet heel veel, en ook die Nigeriaan die zichzelf De Kolonel liet noemen vertrouwde ik voor geen cent. Ik wilde nu zo snel mogelijk weg, rust aan mijn kop en ongestoord een paar dagen vakantie vieren. Ik reed naar Buea, op de hellingen van Mount Cameroon, waar het wat koeler was en ik misschien een mooie wandeling kon maken. Maar de rust aan mijn kop ik kon ik vergeten. De zorgen werden alleen maar groter.

Dat ik de eerste nacht in Buea voornamelijk op de wc zat was nog geen reden tot paniek. Mijn darmen zijn zo ongeveer de zwakste schakel in mijn lichaam en om de zoveel tijd raken ze onvermijdelijk van slag, zeker met de gevarieerde kwaliteit van het voedsel in Afrika. Om ze tot rust te laten komen at ik de volgende dag niks, waarmee de zaak ook deze keer leek opgelost. Met hernieuwde energie toog ik de dag erna naar het consulaat van Nigeria voor een visumaanvraag – de tweede reden dat ik in Buea was.

‘We geven op het moment geen visa uit. De grens is dicht.’

Die had ik niet zien aankomen.

‘Maar ik heb mensen gesproken die recentelijk door Nigeria naar hier gekomen zijn. Hoe kan dat dan?’

‘Geen idee. Het is een maatregel van Kameroen, niet van Nigeria.’

‘Heeft u enig idee wanneer de grens weer open gaat?’

‘Over een maand. Misschien.’

Enigszins in de war liep ik naar buiten. Ik stuurde een mail naar de Honorair Consul voor Nederland in Yaoundé en eentje naar het Duitse koppel dat ik de dag ervoor had gesproken en dat met een vrachtauto door Nigeria gekomen was. Of zij hier iets van wisten. Ik reed naar Limbe, naar het Seme Beach Hotel, een luxe resort waar ik goedkoop kon kamperen. Zand, zee, rust aan mijn kop. Maar de diarree van twee dagen eerder bleek niet op zichzelf te staan. In 48 uur ging mijn conditie behoorlijk achteruit. Ondanks tien uur slaap per nacht en een middagdutje tussendoor was ik moe en voelde ik me belabberd. Ik had geen kracht in mijn armen en benen, geen energie, koorts.

‘Daar zul je het hebben,’ dacht ik, ‘malaria.’

In de weekenden, wanneer het resort vol liep met dagjesmensen, was er een verpleger on site. Ik vertelde hem over mijn klachten en dat ik dacht aan malaria. Hij stuurde me naar de kliniek waar hij werkte, in Limbe, een half uur terug langs de kust. Temperatuur en bloeddruk werden gemeten, de dokter, die niet aanwezig was omdat het zaterdag was, werd gebeld.

‘Hij zegt dat we kunnen beginnen met de behandeling,’ meldde de verpleegster.

‘Welke behandeling?’ vroeg ik.

‘Voor malaria.’

‘Moeten we niet eerst een test doen, zodat we zeker weten dat het dat is?’

‘Dat kan nu niet, het is zaterdag en er is niemand in het lab.’

‘Ik wil toch graag eerst even bevestiging door middel van een test.’

‘Misschien moet u zelf even met de dokter spreken.’

De dokter herhaalde aan de telefoon het verhaal van de verpleegster. Ik herhaalde dat ik het niet zag zitten een heftige behandeling te ondergaan voor iets waarvan ik niet zeker wist of ik het had. En zo ziek was ik nu ook weer niet, ik kon wel wachten tot maandag. Dat vond hij een slecht idee.

‘Malaria kan ineens opflakkeren en dan lig je misschien vannacht doodziek in je tent en dan is er niemand die iets voor je kan doen.’

Als ik nog even geduld had zou hij naar de kliniek komen.

Na een half uur verscheen er toch iemand die in het lab de test kon doen. Even later was ook de dokter zelf aanwezig. Hij bekeek de resultaten.

‘Malaria,’ stelde hij vast.

Na een spuit in mijn kont en een in mijn hand, waarbij ik de verpleger in een reflex bijna een klap in zijn gezicht verkocht omdat hij zo onhandig met de spuit omging dat er een pijnscheut door mijn hele lichaam trok, kreeg ik een kamer met bed en tv toegewezen waar ik de komende vier uur een infuus zou krijgen toegediend. Aangezien het daarna te laat zou zijn om nog terug te gaan naar het hotel zou ik er ook de nacht doorbrengen. Dankzij de spuiten voelde ik me al een stuk beter en ik vond de hele situatie eigenlijk wel komisch. Nooit gedacht dat ik mijn eerste nacht in een ziekenhuis ooit zou doorbrengen in een kliniek in godvergeten Limbe. Na een karige maaltijd van omelet en frietjes vond ik op tv een liveconcert van Franse chansons uit de jaren ’80 en nadat een verpleegster het infuus had verwijderd viel er niet veel méér te doen dan slapen.

20150509_184641

De volgende dagen gunde ik mijzelf om bij te komen een kamer met airconditioning in het Seme Beach Hotel, waar ik twee avonden vanuit het tweepersoonsbed de halve finales van de Champions League bekeek. Ik had inmiddels van zowel de Honorair Consul als het Duitse stel de bevestiging dat de grens tussen Kameroen en Nigeria officieel dicht was en dat het inderdaad een eenzijdige actie betrof van Kameroense zijde vanwege een conflict omtrent het schiereiland Bakassi, waar veel olie te vinden is. Maar aangezien ik Kameroen uit zou gaan en er in principe aan Nigeriaanse zijde geen probleem was, zou er geen reden moeten zijn waarom ik niet de grens over kon. Met veiligheid had het in ieder geval niks te maken, het was een administratief pesterijtje, zo leek het. Op donderdag reed ik terug naar Buea voor een nieuwe poging bij het consulaat. Dat was dicht.

‘Kom morgen terug,’ zei de bewaker.

Vrijdag stond ik om tien uur opnieuw voor de deur en mocht ik naar binnen. Maar degene die over de visumaanvragen ging was er niet. ‘Kom maandag terug,’ zei zijn collega.

IMG_7826

Ik bracht het weekend door rondom Bamenda, in het Engelstalige deel van Kameroen, bezocht een mooi museumpje over Mankon, een van de vele traditionele koninkrijken in Kameroen en kampeerde bij Wum in het wild aan een strakblauw meertje. Op zondagavond haalde ik Buea niet en stopte bij een kerk, waar ik door de vriendelijke pastoor een kamer kreeg aangeboden om te slapen en werd uitgenodigd voor het diner en ontbijt. Op maandag meldde ik mij weer bij het consulaat van Nigeria.

‘U kunt geen visum aanvragen, want u bent geen resident in Kameroen.’

‘Ik ben al anderhalf jaar met de auto door Afrika onderweg, dus het was voor mij onmogelijk om in Nederland al een visum aan te vragen voor vertrek. Ten eerste kon ik met geen mogelijkheid inschatten wanneer ik hier zou zijn en ten tweede zou tegen die tijd het visum waarschijnlijk al lang verlopen zijn. Misschien kunt u een uitzondering maken?’

De man aan de andere kant van het bureau haalde zijn schouders op en gaf mij een aanvraagformulier.

‘Vul dit in, dan leg ik het voor aan de consul.’

Je zou zeggen dat ik inmiddels enige ervaring heb met het invullen van dit soort formulieren, maar hier maakte ik een fout die het einde van mijn reis had kunnen betekenen. Ik nam het formulier mee naar de auto om het daar rustig in te vullen en de kopieën op te zoeken die ik nodig had. Ik had niet gezien dat er ook een achterkant van het formulier was, dus dat vergat ik in te vullen. Toen ik terugkwam met alle papieren wees de pennenlikker me op het deel dat ik vergeten was. Met enig ongeduld en irritatie begon ik de gegevens op de achterkant in te vullen. Misschien was het daardoor dat mijn eerlijkheid het won van mijn strategisch denken. Op de vraag of ik eerder een aanvraag had gedaan vulde ik zonder nadenken ‘nee’ in, om me een fractie van een seconde later te realiseren dat dat niet klopte. Ik had immers al een onsuccesvolle poging gedaan in Libreville in Gabon. Ik streepte mijn antwoord door en vulde ‘ja’ in. Dat, lieve I, moet je nooit doen. Ten eerste wekt het doorstrepen van een antwoord argwaan en trekt het teveel aandacht (die formulieren worden natuurlijk nauwelijks gelezen, alleen gescand op iets afwijkends), ten tweede maakt het feit dat een aanvraag eerder ergens anders is afgewezen het oneindig veel moeilijker om hem op een nieuwe plek toegewezen te krijgen. Het ene consulaat wil het andere niet overrulen. Hoewel er soms gevraagd wordt naar de reden van een eerdere afwijzing vermoed ik dat die er niet toe doet. Aandacht besteden aan die eerdere afwijzing betekent werk en dus mogelijkerwijs een gesprek met een meerdere. Beide moeten in een hiërarchisch autoritair systeem zoveel mogelijk vermeden worden. Het liefst doet men niks, zodat de kans op fouten en dus een aanvaring met een meerdere of erger, ontslag, minimaal is. Maar het was te laat. Na drie kwartier kwam de ambtenaar hoofdschuddend terug. Aanvraag afgewezen.

‘Kan ik niet zelf even met de consul spreken,’ zei ik, ‘dan kan ik hem persoonlijk de zaak uitleggen.’

‘Ik ben er al geweest.’

‘Dat weet ik, maar misschien kunt u nog even teruggaan en vragen of hij mij zelf te woord kan staan.’

‘Wilt u dat ik mijn baan verlies?’

‘Nee, ik wil graag de consul spreken.’

‘Als ik voor een tweede keer terug ga, verlies ik mijn baan.’

‘Misschien kan ik dan op hem wachten en hem snel aanschieten als hij naar buiten komt.’

‘Dat doen we niet meer, dat heeft hij ons verboden.’

‘Ik snap het niet. Ik heb een uitnodigingsbrief van een organisatie uit Calabar die samenwerkt met de Nigeriaanse en de Kameroense overheid, als u wilt regel ik een brief van de Nederlandse consul in Yaoundé, al mijn papieren zijn in orde. Wat kan er meer nodig zijn om aan een visum te komen?’

‘Ik kan niets voor u doen.’

Daarmee stond ik weer buiten. Ik had nog één kans: de ambassade van Nigeria in Yaoundé.

20150520_132504

Eerst was er nog de Dag van de Eenheid, die gevierd werd met een grote parade over de Boulevard du 20 Mai en vooral georganiseerd leek ter meerdere eer en glorie van president Paul Biya en zijn officiële gasten en vooral niet voor het volk. Ik probeerde in ieder geval anderhalf uur lang om een plek te vinden vanwaar ik de optocht kon bekijken, maar alle wegen die richting het evenement liepen waren hermetisch afgesloten door militairen of politie. Toen ik uiteindelijk een plek vond met enig uitzicht was het gebeuren zo goed als afgelopen. Het leek mij dat er nog wel ergens feest moest zijn, dus ik vroeg een viertal dames die aan hun kleding te zien hadden meegelopen in de parade waar ik moest zijn. Nou, dat zouden ze me wel even laten zien. Ze namen me mee naar het eerste het beste dranklokaal op de route. Er was niks te doen, maar ik moest wat geduld hebben, zeiden ze. Ze bestelden allemaal bier, net zoals drie jongens die bij de bar rondhingen. Een van de vrouwen bestelde ook iets te eten. Ik was halverwege mijn bier toen de rekening op tafel kwam. Die werd subtiel naar mij doorgeschoven. Mijn naam was natuurlijk Haas en ik schoof het briefje net zo onopvallend weer terug naar het midden van de tafel. Er stond sowieso al veel meer op dan de vijf bier en het broodje die aan onze tafel waren besteld. Terwijl ik in alle rust mijn bier dronk, werd de druk langzaam opgevoerd. De serveerster kwam opzichtig naast mij staan. Een van de vrouwen keek mij aan en knikte naar het papiertje. Nog steeds de vermoorde onschuld spelend legde ik een briefje van 1.000 franc neer, vierhonderd meer dan de prijs van mijn bier. De vrouw gebaarde dat ik de hele rekening moest betalen.

‘Ik betaal mijn bier en verder niks,’ zei ik.

Ze murmelde iets dat ik niet kon verstaan, maar dat klonk als een tegenwerping.

‘Ik drink een bier en dat betaal ik,’ zei ik. ‘De rest betalen jullie.’

Iemand zei iets als: ‘Maar je hebt ons uitgenodigd.’ Die drukte ik meteen de kop in.

‘Ik heb helemaal niemand uitgenodigd, ik heb gevraagd waar er een feestje was en jullie leidden mij hierheen. Verder niks.’

De vrouwen begonnen ongemakkelijk op hun stoel heen en weer te schuiven. Waarschijnlijk hadden ze helemaal geen geld voor bier.

‘Ok, weet je wat, houd die 1.000 franc, dat is bijna twee keer de prijs van mijn bier. En dan heb ik ruimschoots aan mijn verplichting voldaan. Voor de rest zoeken jullie het maar uit. Dit is wat ik betaal.’

Ik sloeg met mijn hand op het briefje van duizend. Ik had nu de aandacht van iedereen in de bar. Er werd hier en daar wat heen en weer gefluisterd, bezorgd naar mij gekeken. Ik dronk rustig van mijn bier. De vrouw naast mij stootte mij nog een keer aan, zei opnieuw iets wat ik niet verstond. Ik schudde nee. De sfeer was nóg niet vijandig, maar misschien was dit wel het moment om weg te gaan. Ik nam de laatste slok van mijn bier, zette de fles op tafel en stond op.

‘Dank jullie wel, tot ziens!’ Ik zwaaide, draaide mij om en liep weg.

 

Ondertussen was mijn visum voor Kameroen bijna verlopen. Ik besloot daarom eerst dat visum te verlengen, voordat ik mijn geluk ging proberen bij de ambassade van Nigeria.

‘U kunt een toeristenvisum niet verlengen.’

‘Hoezo niet?’

‘Besluit van de president.’ De dame van de immigratiedienst liet mij een door Paul Biya ondertekende brief zien.

Dit was nieuw. Volgens alle informatie die ik had was het geen enkel probleem om het visum te verlengen. Dat was een van de weinige dingen waar ik de laatste dagen geen zorgen om had gehad.

‘Maar dan moet ik morgen het land verlaten, dat is onmogelijk. Ik ben met mijn eigen auto, wat moet ik daar dan mee doen? Ik ben bezig met een visum voor Nigeria, maar dat heb ik nog niet.’

‘Gaat u naar mijn chef.’

Iemand bracht mij naar een kantoortje met drie bureaus. De chef was er niet, ik moest wachten. Achter een van de bureaus zat iemand in uniform met zijn telefoon te spelen. Achter een ander zat een agent door een dikke map te bladeren. Af en toe kwam er een ondergeschikte binnen die naar hem salueerde en met trillende hand een briefje aanreikte. De man achter de map keek niet op, liet de bevende hand met het briefje even in de lucht hangen. De ondergeschikte mompelde iets, waarna de man met de map het briefje uit zijn handen griste, er met pen iets achterop krabbelde en het, zonder op te kijken, teruggaf. De ondergeschikte boog onderdanig en liep weg. De man met de map bladerde verder door de pagina’s, heen en terug, totdat de volgende ondergeschikte binnenkwam. Ik wachtte, dacht na over de vraag hoe in dit land überhaupt iets kon functioneren.

De chef die ik moest hebben bleek een vrouw. Zij werkte daadwerkelijk enkele dossiers af, keek wat mappen door en zette hier en daar een handtekening, waarna de papieren op een andere stapel terechtkwamen. Ze sprak heel zacht.

‘Dan moet u bij de ambassade van Nigeria zijn, niet hier,’ zei ze, toen ik mijn verhaal had gedaan. ‘Leg uw situatie daar uit. Ik kan niets voor u doen.’ Ze wees me nog wel op het feit dat mijn visum pas op dinsdag zou verlopen, een maand na binnenkomst in Kameroen, en niet, zoals ik dacht, op vrijdag, een maand na de uitgifte in Gabon. Het was donderdag, dus ik had nog vijf dagen in plaats van één om een visum voor Nigeria te regelen. Maar twee van die vijf waren weekend, waarin de ambassade gesloten was. En de rit naar de grens zou tenminste twee dagen kosten, als alles meezat, drie als het laatste stuk weg inderdaad zo slecht was als in de reisgids stond. Kortom, ik moest uiterlijk maandag vroeg in de morgen het visum voor Nigeria binnen hebben, wilde ik voorkomen dat ik illegaal in Kameroen zou zijn. Ik kreeg het langzaam benauwd.

20150520_120647

‘Kom je kijken hoe wij als aapjes leven?’

De vrouw achter de balie bij de Nigeriaanse ambassade bracht het niet eens als grapje. Ik begon omstandig uit te leggen dat dat helemaal niet was wat wij Europeanen over Afrika dachten. Het laatste wat ik kon gebruiken was een receptioniste die mij slecht gezind was. Het bleek mee te vallen. Nadat ik alle visa uit mijn twee paspoorten gekopieerd had en op het aanvraagformulier loog dat ik niet eerder een visum had aangevraagd mocht ik de consul spreken. Tot mijn verbazing trof ik een vlotte jongeman die serieus bereid bleek tot een gesprek, mijn verhaal aanhoorde en beloofde zijn best te doen. Maar hij kon zelf niks beslissen, hij moest naar Nigeria bellen.

Op vrijdagmorgen bracht ik nog wat formulieren langs, betaalde en wachtte bij de auto gespannen op een telefoontje. Dat kwam na een uur. Of ik nogmaals naar de ambassade wilde komen. De vrouw bij de receptie maakte er weinig woorden aan vuil. Ze gaf me mijn paspoort terug met de mededeling dat mijn aanvraag was afgewezen. Ik vroeg of ik de consul nogmaals kon spreken. Hij kwam zowaar naar buiten, maar kon er niks anders van maken.

‘Ik weet niet waarom de aanvraag geweigerd is,’ zei hij, ‘ik krijg ook alleen maar te horen dat er een objection is. Ik denk dat het te maken heeft met de komende verkiezingen, maar feitelijk is het ook voor mij slechts gissen.’

Nu kreeg ik het pas echt warm. Dit was het, ik zat vast. Mijn rondje Afrika eindigde hier. Er was geen veilige weg om Nigeria heen. En terug was ook geen optie. Áls ik al vóór dinsdag een visum zou kunnen krijgen voor Gabon en op tijd de grens zou halen, wat dan? Dezelfde weg weer helemaal terug rijden naar Nederland? Er bleef maar één mogelijkheid over: Landcruiser en ik gingen niet samen het land verlaten. Voor mezelf moest ik heel snel een vliegticket regelen naar een land waar ik een visum kon krijgen aan de grens, of een land waarvoor ik er geen nodig had, en, veel moeilijker, ik moest binnen enkele dagen een plek voor Landcruiser vinden waar hij veilig voor vooralsnog onbepaalde tijd kon staan, totdat ik een manier gevonden had om hem Kameroen uit te krijgen.

‘Had me dat toch eerder verteld!’ riep Maman toen ik haar mijn netelige situatie uitlegde. Maman was de landlady van het Presbyterian Guesthouse waar ik verbleef en zo’n beetje de koningin-moeder van de hele buurt. Ze was ook een verre nicht van de president, of zoiets, en had overal contacten. Omdat ik bij haar kampeerde was ik lid van de familie, wat betekende dat de schaduw van haar vleugels zich ook over mij uitstrekte en ik geacht werd elke avond om 21:00 uur ‘thuis’ te zijn. Het betekende ook dat ze me ging helpen.

‘Geef me 10.000 franc,’ zei ze en verdween de stad in. Twee uur later kwam ze terug met een medisch attest van het ziekenhuis. In het boekje met mijn naam erop stonden, met pen geschreven, de resultaten van een aantal tests die uitwezen dat ik ziek was.

20150823_132641

‘Hiermee ga je maandag naar de immigratiedienst. Niet het kantoor waar je geweest bent, maar naar het kantoor een paar straten verder. Ik ken de commissaris daar. Mijn neef Benjamin gaat met je mee. Leg uit dat je ziek bent en dus niet kunt reizen.’

Dat weekend besteedde ik aan het zoeken naar vluchten en naar mogelijkheden om Landcruiser te stallen. Wat Maman ook mocht zeggen en wat er ook precies ging gebeuren, ik hield er nog steeds rekening mee dat ik dinsdag het land uit moest. Aan het eind van de zondag had ik een noodplan. Ik had Jean gebeld, een Fransman die ik in Kribi ontmoet had toen ik doelloos rondhing terwijl Steve de versnellingsbak onder Landcruiser vandaan sleutelde. Hij woonde in Yaoundé en ik mocht hem altijd bellen, als ik nog meer problemen tegenkwam. Binnen een dag had hij geregeld dat ik Landcruiser op zijn werk in de bewaakte parkeergarage mocht stallen, voor zolang als nodig. Mijn eigen ontsnappingsweg was Togo, het dichtstbijzijnde land waar ik een visum on arrival kon krijgen. Van daaruit kon ik dan proberen om, eventueel via de ambassades in Nederland, alsnog een visum voor Nigeria te regelen en een nieuw visum voor Kameroen.

Op maandag meldde ik mij met Benjamin bij de immigratiedienst. Hij smiespelde wat met de commissaris, die zijn oom was. Ik liet mijn paspoort zien. Het medisch attest bleef in de achterzak.

‘Het visum verloopt pas woensdag, kom dan terug,’ was de mededeling.

De rest van de maandag en dinsdag ging ik op zoek naar mogelijkheden om Landcruiser te verschepen. Mocht ik inderdaad meer tijd in Kameroen krijgen dan kon ik de auto misschien op de boot naar Togo zetten voordat ikzelf vertrok, en op die manier Nigeria ontwijken.

Terug bij de immigratiedienst viste ik 20.000 franc uit mijn zak die ik samen met mijn paspoort overhandigde aan de commissaris. Na een half uur kreeg ik het paspoort terug. Er stond een uitreisvisum in. Ik had nu tot zondag anderhalve week later. Ik zuchtte opgelucht. Een week zou, met de contacten die ik via Jean en Maman had gekregen, voldoende moeten zijn om verscheping naar Togo of eventueel Benin te regelen.

Ondertussen voelde ik me eigenlijk nog steeds niet helemaal goed. Na de malariabehandeling in Limbe was het weliswaar een paar dagen goed gegaan, maar inmiddels waren de klachten in mildere vorm teruggekeerd. Ik had soms verhoging en voelde me moe en slap. Ik belde Jean. Of hij niet een betrouwbare dokter kende. Die kende hij, ook een Fransman. ’s Avonds gingen we naar het lab voor een paar tests. De volgende morgen zat ik bij de dokter met de resultaten.

‘Je hebt geen malaria, en je hebt het ook nooit gehad,’ zei hij. ‘Je hebt geen antilichamen in je lijf, dus het moet iets anders geweest zijn. Waarschijnlijk een of andere infectie.’

Ik was in Limbe dus voor niks volgepompt met kinine. Met een paar paracetamolletjes zou ik er weer bovenop moeten zijn. So much voor de kwaliteit van de Afrikaanse gezondheidszorg.

Nadat ik Benjamin bij wijze van dank voor zijn hulp bij het visumprobleem getrakteerd had op een avondje uit, begaf ik mij op de zondag een week voordat ik het land moest verlaten naar Douala. De snelste en goedkoopste optie leek verscheping van Landcruiser naar Cotonou in Benin en dat moest vanuit daar. Er bleek die week echter geen boot te zijn. De eerstvolgende mogelijkheid was een week later op donderdag. Maar om het niet op de allerlaatste dag van mijn uitreisvisum te laten aankomen moest ik al op de zaterdag daarvoor in het vliegtuig zitten. Dat betekende dat ik al het land uit zou zijn voordat Landcruiser op de boot kon. Het beste wat ik kon doen was de auto alvast in een afgesloten en verzegelde container zetten, in de hoop dat die dan ooit op de juiste boot terecht zou komen. Het idee stond mij maar matig aan, maar ik had niet veel keus. Toen kreeg ik een bericht van Benjamin. Hoe het ging. Ik legde de situatie uit.

‘Wil je dat ik mijn oom nog een keer bel?’ sms’te hij.

‘Als je denkt dat dat wat oplevert, doe maar,’ stuurde ik.

Een half uur later: ‘Hij gaat het oplossen. Kom vandaag nog naar Yaoundé.’

Ik belde hem op. ‘Ik moet heel zeker weten dat dit gaat werken, anders heb ik een groot probleem, dat snap je, hè?’

‘Het komt goed,’ zei hij.

De weg van Douala naar Yaoundé is een gevaarlijke, met veel bochten en vrachtverkeer. Er gebeuren veel ongelukken. Jean had me herhaaldelijk gewaarschuwd voorzichtig te zijn op die route. Bovendien moet je eerst Douala uit, wat een ramp is omdat alles voortdurend vaststaat, en later dus Yaoundé in, wat niet veel beter is. Al met al kost de rit een uur of zeven, zonder al teveel pauze. Het was 12:00 uur, het zou donker zijn voordat ik in Yaoundé aankwam, het was benauwd als altijd en ik was nog steeds niet helemaal fit. Oftewel, ik keek er gigantisch naar uit om de auto in de stappen. Ik kon alleen maar hopen dat het het waard was.

‘Geef me 40.000 franc,’ zei Benjamin toen we voor de deur van de immigratiedienst stonden. ‘Jij blijft hier. Het is beter als ze jou niet zien, want dan gaan ze meer geld vragen.’

Hij verdween naar binnen, ik wachtte in de auto. Drie kwartier later was hij terug.

‘Ik moet bij een ander kantoor even iets regelen. Geef me 2.000.’

We reden door de stad naar een betralied loket. ‘Doe voor de zekerheid maar 3.000 franc,’ zei Benjamin. Ik was de fase van vragen stellen voorbij. Ik wílde niet eens meer weten wat hier precies geregeld werd en wie eraan verdiende. Als het resultaat maar was dat ik langer mocht blijven.

Terug bij de immigratiedienst wachtte ik opnieuw in de auto totdat Benjamin weer naar buiten kwam. Hij stapte in en overhandigde mij een A4 met mijn naam en paspoortnummer erop en een heleboel stempels.

‘Je bent nu officieel je paspoort verloren. Het formulier is twee maanden geldig. Dat zou genoeg moeten zijn om alles te regelen wat je moet regelen.’

‘Maar om het land uit te kunnen heb ik een paspoort nodig, met een visum. Hoe doe ik dat dan?’

‘Op het moment dat je alles geregeld hebt en klaar bent om te vertrekken, heb je op miraculeuze wijze je paspoort teruggevonden en zorgt mijn oom voor een nieuw uitreisvisum.’

Het leek mij het beste om de details niet precies te kennen, zodat ik in geval van nood mijn handen kon wassen in onschuld.

‘En je mag niks tegen Maman zeggen,’ bezweerde Benjamin mij. ‘Ze heeft me verboden je verder te helpen.’

Blijkbaar wilde Maman, ondanks haar zelfgekozen rol van beschermvrouwe, eigenlijk liefst zo snel mogelijk van mij en mijn problemen af, voordat ze zelf verstrikt raakte in een netwerk van schimmige dealtjes. Ik was nu zowel diep in de Kameroense corrupte bureaucratie terechtgekomen als onderwerp van een intrige binnen een lokale familie waarvan ik afhankelijk was. Het mocht dan allemaal een avontuur zijn, ik begon me nu toch onderhand ongemakkelijk te voelen. Om de zaak niet nog ingewikkelder te maken, besloot ik niet te proberen via Nederland een visum voor Nigeria te regelen, maar me te concentreren op verscheping. Ik moest zo snel mogelijk dit wespennest uit. Met de tijd die ik nu had kon ik in alle rust de formaliteiten rondom de verscheping regelen en zelf pas het land uit gaan als Landcruiser daadwerkelijk in een container de haven uit was. Het probleem was alleen de vertrektijd van de boot. Die was niet duidelijk. Er was een estimated time of arrival in de haven van Douala, die was over een week, op donderdag. Maar niemand kon garanderen dat de boot dan ook daadwerkelijk aan zou komen, laat staan dat iemand kon zeggen wanneer die weer vertrok. Dat kon, zo schatte ik in, ook twee weken later zijn. Ik besloot even de kat uit de boom te kijken en ondertussen iets leuks te doen, zoals het beklimmen van Mount Cameroon. Hoewel die beklimming geheel passend in de misère van de afgelopen weken op een fiasco uitliep omdat ik vanwege mijn nog steeds broze gezondheid de top niet haalde, bleek het besluit om nogmaals die kant op te gaan het beste van mijn reis tot dan toe. Want wat er na die beklimming gebeurde was mijn redding en gaat mijn persoonlijke geschiedenis in als Het Mirakel van Buea.

IMG_7930

Na mijn beklimming hing ik nog een paar dagen rond in het Presbyterian Guesthouse in Buea. Ik had enorme spierpijn in mijn benen en er viel verder toch niet veel anders te doen dan wachten totdat de boot in Douala aankwam. Bovendien was er een gemeenschappelijke ruimte met elektriciteit waar ik rustig kon zitten om te schrijven. Op zaterdagavond, toen ik mijn spullen opruimde om te gaan slapen, raakte ik in gesprek met een man die, zo bleek later, de president van de Methodist Church in Kameroen was. Hij was in Buea met een groep jongeren voor een vierdaagse werkweek, waarbij ze in een centrum voor blinden allerlei klusjes deden. Ik had met enkele van die jongeren oppervlakkig contact gehad omdat ze ’s avonds ook in en uit liepen in de gemeenschappelijke ruimte. Ze hadden me al eens uitgenodigd om met hen mee naar de kerk te gaan, waarvoor ik vriendelijk had bedankt. Ik vertelde dat ik mijn auto moest verschepen omdat ik geen visum voor Nigeria kreeg.

What you need is a miracle,’ zei de president, ‘en daar kan ik je misschien bij helpen.’

Ik keek hem niet begrijpend aan.

‘De consul van Nigeria hier in Buea is een methodist. Ik ken hem. Meestal als wij hier zijn komt hij op zondag naar de kerk. Dus als je nou morgenvroeg met ons mee gaat kun je hem ontmoeten. Ik zal je introduceren.’

De volgende morgen om 8:00 uur stond ik klaar. Ik had mijn blouse voor nette gelegenheden aangetrokken en de schoonste spijkerbroek die ik had. Ik haalde de nieuwe schoenen tevoorschijn die ik in Kaapstad gekocht en sindsdien nauwelijks gedragen had. Ik verwachtte niks, maar als er ook maar een kleine kans was dat ik Landcruiser niet hoefde te verschepen, moest ik die grijpen. Ik propte mij samen met een tiental gelovige jongeren in een busje.

De kerk bleek een kale betonnen ruimte op een bouwplaats met huizen die niet af waren, verscholen achter een weiland met hoog opgeschoten mais. Er was ontbijt in de vorm van een half stokbrood, een gekookt ei en een kop thee met melk. Tegen negenen begonnen enkele van de jongeren muziek te maken met een drumstel, een keyboard en zang. Langzaam druppelden er wat andere mensen binnen, maar het merendeel van de aanwezigen bestond uit de jongeren zelf, een man of vijfentwintig. Ik kon niemand ontdekken die op een consul van Nigeria leek.

20150614_110158

Aan het eind van de mis, waarbij een aantal van de jongeren een actieve rol speelden, nam de president het woord. Hij bedankte iedereen voor zijn bijdrage en introduceerde mij omstandig als gast. Dat hij mij was tegengekomen in het guesthouse, dat ik de hele wereld rondgereisd had, maar nu in Kameroen tegen enige problemen was aangelopen. En dat ik nog nooit in een kerk geweest was. Dat laatste is natuurlijk onzin. Ik ben katholiek opgevoed en heb dus echt wel eens een kerk van binnen gezien, al heb ik thuis de neiging het gebouw links te laten liggen vanwege het vele gezever. Maar dit leek mij niet het juiste moment om de president tegen te spreken.

Na mij werd een andere gast geïntroduceerd. Een belangrijk man, die veel voor de methodistenkerk in Buea gedaan had: de consul van Nigeria. Een kleine man in traditioneel Nigeriaans pak – double oversized gestreept overhemd, bijpassende wijde broek – stapte uit een van de bankjes naar voren en nam het woord. Ik kon er niks van verstaan, maar hij was grappig, want iedereen lachte.

Nadat iedereen voor iedereen geklapt had kwam het moment suprême. De menigte verspreidde zich door de ruimte om na te praten, ik stond onhandig naast mijn bankje, wachtend op een geschikt moment om de consul tactisch tegemoet te treden. De president greep mijn arm en nam mij mee naar de man die mijn redder moest worden.

Here’s your miracle,’ zei hij lachend. En tegen de consul: ‘This man needs a miracle.’ Ik schudde de consul de hand en legde kort uit wat mijn probleem was.

‘Kom morgen naar kantoor,’ zei hij en verdween de deur uit.

Talk to me. What’s your problem?’ Voor me stond een jongere versie van de consul, hetzelfde pak, alleen wat kleiner. Barry, heette hij en hij was de zoon van de consul en chief of staff. Ik vertelde nog eens mijn verhaal. Hij gaf me zijn nummer.

‘Bel me morgenvroeg, voordat je naar het consulaat gaat.’ Toen was ook hij verdwenen.

 

Maandagmorgen stond ik weer voor de deur van het consulaat. De portier keek me argwanend aan toen ik zei dat ik de consul wilde spreken en dat hij mij verwachtte. Maar de naam Barry deed wonderen. Een half uur later zat ik in een ruime, lichte kamer tegenover de consul. Dit was de man die mijn eerdere aanvraag had afgewezen. Maar toen kende hij mij nog niet. Door die ene handdruk gisteren in de kerk was nu alles anders. Hij belde. Even later stond het mannetje van de visumaanvragen in de kamer.

‘Heb je deze man eerder gezien?’ vroeg de consul.

‘Ja.’

‘Heb je zijn dossier nog?’

‘Ja.’

‘Geef hem een visum.’

Een uur later stond ik buiten, met een Nigeriaans visum voor twee maanden in mijn paspoort. Ik deed het paspoort dicht, toen weer open. Het visum stond er nog steeds in. Het wonder was geschied.

 

Op dinsdag reed ik terug naar Yaoundé. De verscheping was van de baan, ik had de tijd weer aan mezelf en kon verder met het Grote Plan – Afrika rond rijden. Maar nog niet al mijn problemen waren opgelost. Nog steeds was er dat geluid vanuit de versnellingsbak dat ik niet helemaal vertrouwde, ook al had ik er nu toch alweer aardig wat kilometers zonder panne op zitten. Bovendien moest ik nog onder de vleugels van Maman vandaan, wat pas kon als ik een uitreisvisum voor Kameroen in mijn paspoort had. Ik belde Jean met de vraag of hij een goede monteur kende. Hij gaf me het nummer van Bernard, een Fransman die een metaalbewerkingsplaats had, net buiten het centrum van de stad. Op woensdag reed ik erheen.

Ik vertrouwde Bernard meteen. Hij zag eruit als een combinatie van Kapitein Iglo en Gerard Depardieu: grijs haar, witte bakkebaarden, een geprononceerde neus. Beetje krom lopend, in de zestig, sigaretje in de mondhoek. Zo’n man die al zolang als hij zich kan herinneren in Afrika woont en op een afgelegen hoek van een industrieterrein zonder stress zijn dagen slijt. Bernard hoefde niks meer in zijn leven, zo kwam het mij voor, alleen metalen onderdelen maken voor automotoren. Mooi, eerlijk werk; als je het niet precies goed doet past het niet en kun je opnieuw beginnen. Aan het eind van elke dag ging hij naar huis, waar een mooi, jong Kameroens meisje op hem wachtte dat het huishouden deed, af en toe zijn pik vasthield en hem op late leeftijd nog een kind geschonken had. Ik liet hem het geluid horen.

‘Dat is niet normaal,’ zei hij, toen ik hem vroeg wat hij ervan dacht, ‘maar ik weet zo niet wat de oorzaak is. Daarvoor moeten we de zaak uit elkaar halen.’

Ik sloeg de handen voor mijn gezicht, zuchtte diep. Ik zag dat honderdtachtig kilo zware gevaarte weer in het zand liggen in Kribi, voelde opnieuw de hitte van de bus naar Douala, het eindeloze wachten op een reparatie met onzekere afloop. De gedachte aan de kosten van deze nieuwe operatie probeerde ik koortsachtig weg te drukken. Maar wat voor keus had ik? Het laatste wat ik wilde was dat ik ergens in Nigeria met een kapotte auto langs de weg kwam te staan. Ik had geen idee wat me daar te wachten stond en in deze man had ik tenminste vertrouwen.

‘Doe het,’ zei ik.

Het koste vijf dagen, inclusief een zondag waarop niet gewerkt werd, waarin Paul, de enige werknemer die Bernard de klus toevertrouwde, opnieuw de hele versnellingsbak uit elkaar haalde, deze keer inclusief de boom met alle tandwielen.

IMG_8022

Maar er kwamen geen beschadigingen aan het licht, alleen wat vervuiling hier en daar. Er zat niks anders op dan alles zorgvuldig schoon te maken en te hopen dat daarmee het probleem opgelost zou zijn. Dat was het niet. Toen aan het eind van dag vijf alles weer op zijn plaats zat en ik met Paul een proefrit maakte, was het geluid er nog steeds. Iets minder luid, maar zeker niet weg.

‘Dan zit het probleem waarschijnlijk in de lagers,’ zei Bernard. ‘Maar het is een gigantisch werk om dat te checken. En als we er al achter komen welke we moeten vervangen, dan is die waarschijnlijk niet hier in Kameroen beschikbaar.’

Ik zou moeten leven met het geluid. Het was niet erg storend, maar de gedachte dat er iets niet klopte beviel me niks. Bernard en Paul stelden mij gerust: ze dachten niet dat het echt veel kwaad kon, en ook niet dat het erger zou worden. Ik zou ermee thuis moeten kunnen komen. Hoe ontevreden ik ook was met de uitkomst, ik moest het ermee doen. En daarmee was het volgende hoofdstuk in mijn Kameroense tragedie afgesloten. Ik moest nu nog één horde nemen: een uitreisvisum voor Kameroen in het paspoort dat ik zogenaamd verloren was.

‘Geef me 70.000 franc,’ zei Benjamin, voordat hij uitstapte om opnieuw een bezoek te brengen aan zijn oom.

‘Als je dan maar wel terugkomt met een stempel in mijn paspoort,’ verzuchtte ik.

Een uur later was hij terug. ‘Ik heb nog 10.000 nodig.’

‘Wat? Waarvoor?’

‘Ik moet nog iets voor mijn oom regelen, anders wordt het morgen en dan begint het gezeur helemaal opnieuw.’

‘Hier heb je 5.000, meer heb ik niet,’ loog ik.

Weer een half uur later kwam Benjamin naar buiten, zwaaiend met mijn paspoort.

‘Het is gelukt,’ zei hij.

Inderdaad had ik een nieuw uitreisvisum in mijn paspoort. Ik was weer vrij.

IMG_7798

Op weg naar de grens met Nigeria maakte ik nog een korte tussenstop in Bamenda, waar ik een paar dagen doorbracht met Lina en Luisa, twee Duitse meiden die ik eerder in Yaoundé had ontmoet. Nadat ik, op de morgen van de dag dat ik de grens zou oversteken, afscheid van hen had genomen, had Kameroen nog een laatste uitsmijter voor me in petto. Ik had de auto geparkeerd bij de markt, om een paar tomaten te halen en achterin de auto even iets te eten voordat ik de stad uit zou rijden. Er kwam een man voorbij die vroeg of ik geld in de meter had gedaan. ‘Welke meter?’ dacht ik en zei nee. De man verdween uit beeld en uit mijn gedachten. Er zijn zoveel mensen die mij aanspreken, aankijken, iets van mij willen als ik ergens iets langer dan vijf minuten stilsta. Meestal gaat het om het verkopen van onzin, in verbale dan wel materiële zin. Deze man was echter een parkeerwachter. Een parkeerwachter? Een echte? In Afrika? Ja. Ik merkte het pas toen ik weer achter het stuur wilde kruipen en de deur verzegeld bleek. Er stond op dat ik een nummer moest bellen om te betalen, of zoiets. Ik begreep het maar half en het leek een recept voor heel veel gedoe dat ik niet kon gebruiken. Ik wilde nu, na twee maanden, eindelijk wel eens het land uit. Ik gooide het papiertje weg en stapte in.

‘Hallo.’ Er klopte iemand op het raam. De parkeerwachter. ‘U krijgt een boete, vanwege parkeren zonder te betalen.’

‘Ga toch weg. Iedereen parkeert hier overal. Geeft u die allemaal een boete?’

‘Die auto’s hebben allemaal een vergunning.’

Ik stapte uit, checkte alle auto’s om mij heen. Inderdaad hadden ze allemaal een sticker op de ruit, of geld in de parkeermeter. De parkeerwachter had ook een badge. Het leek erop dat ik hier inderdaad een overtreding had begaan. Een parkeerboete, in Afrika. Na alles wat ik de afgelopen twee maanden had meegemaakt, de shit die ik had moeten regelen, de onzekerheid, het wachten, het voortdurende gezeur om geld. En nu, nu ik er eindelijk allemaal vanaf was, kreeg ik een fucking parkeerboete?

‘2.000 franc, meneer.’

Ik griste twee briefjes van 1.000 francs uit mijn zak en duwde die in de hand van de parkeerwachter.

‘Hier, asshole.’

De weg richting de grens was nieuw. Er was nauwelijks verkeer en ik zoefde eindelijk, eindelijk het land uit. Terwijl het groen aan beide kanten van Landcruiser voorbijschoot, overdacht ik de gebeurtenissen van de afgelopen weken. Kon ik dat wat ik had meegemaakt nog scharen onder avontuur? Hoeveel problemen en ontberingen zijn er nodig om van een avontuur niets meer dan een vervelende ervaring te maken? In hoeverre had ik hier eigenlijk nog lol in?

In de verte kwamen de contouren van een dorpje in zicht. Zag ik daar een slagboom opdoemen? De grens kon nu niet ver meer zijn. Mijn hand ging onwillekeurig naar het etuitje met mijn paspoort. Misschien moest de tijd maar antwoord geven op mijn vragen. Vooraleerst had ik andere zaken aan mijn hoofd. Een nieuwe grens, een nieuwe wereld, een nieuwe uitdaging. Daar, achter die slagboom, lag Nigeria.

Liefs,

N

2 Reacties to “This is Africa (of Het Mirakel van Buea)”

  1. Theo en Jopie van den Ende 24 augustus 2015 bij 18:00 #

    Bij deze ellende vallen onze belevenissen in het niet. Wat een avontuur, zoveel onzekerheid vreet aan je. Wij wensen je veel succes met je verdere reis en volgens ons ben je nu toch wel ruim over de helft. Groet van Theo en Jopie (Uganda)

  2. maria 28 augustus 2015 bij 00:26 #

    Ach jongen toch! Kom toch gauw naar huis!!!

Geef een reactie op maria Reactie annuleren